woensdag 8 augustus 2012

Sensitiviteit en specificiteit

De kwaliteit van een diagnostische test wordt beoordeeld op sensitiviteit en specificiteit; die geven aan hoe goed de test in staat is te meten wat deze moet meten.

De test moet bij aangedane mensen zo vaak mogelijk een positieve uitslag geven (i.e. sensitiviteit) en bij niet-aangedane mensen zo vaak mogelijk een negatieve (i.e. specificiteit). De ideale test heeft een sensitiviteit en een specificiteit van 100%. Hoe lager de sensitiviteit hoe hoger de kans op fout-negatieve uitslagen, hoe lager de specificiteit hoe hoger de kans op fout-positieve uitslagen.

Sensitiviteit en specificiteit zijn kenmerken van de test en zijn hetzelfde in elke soort patiëntenpopulatie.Voor het verbeelden van deze testkenmerken wordt de vierveldentabel gebruikt.

Om een test te testen, wordt deze vergeleken met de Gouden Standaard. Om bijvoorbeeld vast te stellen hoe goed een oorthermometer koorts meet, vergelijk je deze met een rectale meting. Hieronder is de vierveldentabel gevuld met de bevindingen van deze vergelijking.

  

Rectale thermometer

Oorthermometer
> 38ºC
< 38ºC

> 38ºC
96
2
98
< 38ºC
54
48
102

150
50
200
 

Met de getallen in de tabel zijn de sensitiviteit (64%) en specificiteit (95%) te berekenen.

Voor de dagelijkse praktijk is echter de voorspellende waarde van een uitslag van groter belang.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten